- death
- n. dood; sterfgeval; verwoestingdeath[ deθ]I 〈telbaar zelfstandig naamwoord〉1 sterfgeval ⇒ slachtoffer♦voorbeelden:1 number of deaths • dodental/cijferII 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉1 dood ⇒ overlijden; 〈figuurlijk〉 einde, vernietiging2 〈voornamelijk Death〉de Dood ⇒ magere Hein♦voorbeelden:1 〈figuurlijk〉 be in at the death • een onderneming zien strandenbe the death of someone • iemands dood zijn 〈ook figuurlijk〉〈figuurlijk〉 bore someone to death • iemand stierlijk vervelendo to death • overdrijvenfeign death • zich dood houdenput/do to death • ter dood brengen, terechtstellenscared to death • doodsbangtired to death • hondsmoeburn to death • levend verbrandenwar to the death • oorlog op leven en dood¶ at death's door • op sterven, de dood nabijdice with death • met vuur spelen〈informeel〉 flog to death • uitentreuren herhalenflog oneself/one's car to death • zich/zijn wagen afjakkerentickled to death • ontzettend blij/tevreden〈slang〉 like death warmed up • hondsberoerdworked to death • afgezaagd, uitgemolken
English-Dutch dictionary. 2013.